Mijn grootvader paterneel, Karolus Gustavus, Gustje voor de vrienden, had twee zussen: Marie en Léontine. Marie roept bij mij geen herinneringen op, Léontine wel. Met de jaarwisseling ging ik steevast met mijn ouders op nieuwjaarsbezoek bij tante Léontine in Moeskroen. Ze woonde met haar man Léon in een huis waarvan de begrenzing van de tuin meteen ook de grens met Frankrijk uitmaakte. Het ideale smokkeloord dus. Léontine was een goedlachse, vriendelijke vrouw die honderduit kon vertellen in een taal die een sappige cocktail was van overblijfselen van een Oostvlaams dialect en van Moeskroens overgoten met een Franse saus. Nonkel Léon  was een Waal die in de staalfabrieken van Noord-Frankrijk gewerkt had.  Hij had niet alleen in het staal gewerkt, nee…. hij was ook van staal. Een kleine geblokte man met spieren en pezen van gehard staal en een stoppelbaard waarmee hij je nog net geen schaafwonde bezorgde bij de nieuwjaarsomhelzing. Hem de hand schudden was een nog hachelijker onderneming. Hij zei bijna niets. Hij zat met een vriendelijke, genoegzame glimlach en een lichte blos op de wangen, die wellicht nog nagloeiden van jarenlang de verzengende hitte van vloeibaar staal te trotseren,  met korte kleine trekjes aan een pijp te nippen en mee te genieten van het gekakel waar hij overigens geen gebenedijd woord van verstond. Af en toe wanneer tante hem vroeg ”n’est ce pas Léon?” mengde hij zich dan toch in het gesprek met een zwaar “ouais”, ”ouais”  of met een ”ça”, een afkorting van “c’est ça”. Alsof hij nog niet kort en bondig genoeg was. Hij kende geen woord Nederlands en ik heb hem nooit één ander woord horen produceren dan dat instemmend “ouais” of “ça“ tussen de uitgepafte wolkjes pijpenrook door.